Bron: de Amstelgids, september 1968 t/m mei 1969 (laatste deel ontbreekt). Delen:
I
|
OUDER-AMSTEL IN DE LOOP DER HISTORIE |
|
De geschiedenis stelt zich enigzins schadeloos voor de kortheid van het leven.
(John Skelton † 1529)
Onze gemeente heeft sedert het vorige jaar (◊ 1967) er vele inwoners bij gekregen, hoofdzakelijk wel door de uitbreiding in Ouderkerk-Oost.
De nieuwe flats in Duivendrecht beginnen nu zo langzamerhand hun bewoners te ontvangen en velen komen van buiten Ouder-Amstel.
Onder onze nieuwe lezers zijn er ongetwijfeld, die wel iets (meer) willen weten van de geschiedenis van het dorp, dat zij als hun woonplaats hebben gekozen.
Wij pretenderen niet geschiedschrijvers te zijn.
Wij hebben rijkelijk geput uit „De geschiedenis van Amstelland", levenswerk van J. C. v. d. Loos, uit Amstelodanum en andere publicaties.
Erkentelijk zijn wij de heer W. Stort, bewaker van Ouder-Amstels oudheidkamer, voor zijn hulp en adviezen.
|
Wie de historie van Amstelland wil beschrijven en teruggaan tot het allereerste dat van deze streek bekend is geworden, komt onafwendbaar terecht in Ouderkerk, dat de bakermat van Amstelland genoemd mag worden.
Hier stond, naar grote waarschijnlijkheid het stamslot van de van Aemstels dat in het begin van de dertiende eeuw door de Kennemers werd verwoest.
Het bisdom Utrecht
Omdat Amstelland lange tijd in het bezit is geweest van de Utrechtse bisschoppen, is het ontstaan van het bisdom niet zonder belang voor een inzicht in Amstellands historie.
Nadat het geweldige Romeinse rijk voor altijd ten gronde was gegaan, werd het vervangen door het Frankische rijk, gesticht door
Clovis (481–511 regerend) nadat deze de laatste Romeinse stadhouder in Noord Gallië; had verslagen.
Op het einde van de vijfde eeuw bekeert hij zich tot het christendom.
Dit is van grote betekenis geweest voor westelijk Europa.
Na Clovis' dood wordt het rijk onder vier zonen verdeeld.
Eén van deze, Dagobert, probeert het christendom in het noorden van zijn gebied in te voeren en laat een kleine bidkapel bouwen te Trajectum, het huidige Utrecht.
De kapel is al spoedig door de Friesen verwoest en de bisschop van Keulen, aan wie de kapel was afgestaan, staakte het bekeringswerk.
De geloofszendeling Willibrord, overgestoken uit Engeland, had meer succes.
Hier en daar verstrooide schapen wist hij bij Utrecht te verzamelen.
Door paus Sergius tot aartsbisschop van Utrecht geweid, was hij de grondlegger van hot later zo beroemd geworden bisdom Utrecht.
Het centrale gezag in het rijk der Franken was in verval geraakt, de hofmeiers — de hoogste koninklijke ambtenaren — worden de eigenlijke heersers.
Pepijn van Herstal en zijn zoon
Karel Martel hebben grote bewondering voor de kerstening en schenken de verkondigers aanzienlijke stukken land.
Zo groeit het bisdom Utrecht tot een groot gebied, met Gooiland en Amstellend het
Nedersticht genoemd, ter onderscheiding van het Oversticht (Overijsel).
De herhaalde invallen in de daarop komende eeuwen van Noren en Denen die het Sticht kwamen teisteren, de stad Utrecht verwoestten en in vlammen opgaan, zijn mede oorzaak geweest dat het zendingswerk moest worden stopgezet.
Veel later is de vermelde stad Utrecht weer opgebouwd.
Daarna zijn ook langzamerhand de verloren bezittingen weer in handen gekomen van de bisschop.
Een ander belangrijk feit was, de gezindheid die de Duitse Keizers, zij het met politieke voordelen, aan de dag legden, voor de bisschoppen.
Een voorbeeld hiervan is dat Keizer
Otto, de bisschop van Utrecht begiftigde met schenkingen zoals Amutha de visscherijen op Almeri, tolgelden op de Vecht en de rechten in het graafschap
Lake en Isla.
Het zal daarom niemand verbazen, dat zij tot de rijkste en machtigste kerkvorsten uit die dagen gerekend mogen worden.
Wel hadden de bisschoppen er voor te zorgen, dat dat verplichtingen die zij op zich hadden genomen, zowel als rijksvorst en kerkvoogd naar eer en geweten vervuld werden.
Overeenkomstig het regeringsbestel uit die dagen en in het voetspoor van andere vorsten, hadden de bisschoppen goederen in leen, die zij aan anderen in achterleen uitgaven.
Maar ook zijzelf hadden bezittingen waar zij heer en meester over waren zonder aan iemand schat- of rekenplicht schuldig te zijn.
Tot dit laatste soort bezit behoorde
Niftarlake waarvan het zuidwestelijke gedeelte, welke een omvang had als het tegenwoordige Ouderkerk en Amstelveen, aan
Wolfert uit het geslacht der van Aemstels in leen werd gegeven.
II
Ons voorgaande artikel over de historie van Ouder-Amstel besloten wij met het in leen verkrijgen van een gedeelte van Nifterlake door Wolfert, de stamvader van het geslacht der van Aemstels.
Bisschop Burchard (1109–1112) was het, die Wolfert als leenman aanstelde.
In een oorkonde uit 1105 staat Wolfert nog als schout te boek, in een latere oorkonde (1108) staat hij onder de leenmannen gemeld.
Na 1127 komt Wolfert's naam in geen enkele oorkonde meer voor.
Egbert — de hebzuchtige
In twee oorkonden van het jaar 1131 wordt de naam van
Egbert, de opvolger van Wolfert, genoemd als dienstman van de Utrechtse bisschop,
Andries van Huik (1127–1138).
Zo bescheiden Wolfert uit de geschiedenis naar voren komt, te meer bekend is van Egbert, die van 1131 tot 1172 in verscheidene oorkonden wordt vermeld, zelden tot zijn eer.
Van der Loos typeert hem aldus: „Zijn vervloekte gouddorst stempelde hem tot een der meest trouweloze zonen uit de stam der van Aemstels en zijn blinde hebzucht zette hem aan, de handen te leggen op goederen, welke hem rechtens niet toekwamen".
Met de vredelievende bisschop Andries had Egbert een goede verstandhouding, maar met diens opvolger, de voorvarende Herbert (1139–1150) raakte hij al spoedig in onmin.
Egbert schijnt bedreven te zijn geweest in het inpalmen van nieuw ontgonnen gebieden, zoals het bekende Bindelmere (Bijlmermeer) met het Reigersbos.
De bisschop liet zich dit niet welgevallen en dwong Egbert zijn aanspraken te laten varen en afstand te doen van de onrechtmatig toegeëigende goederen.
Zodra echter had bisschop Herbert het hoofd voor goed neergelegd en was hij opgevolgd door de zwakke
Herman van Hoorn (1150–1156), of Egbert legde weer de hand op de goederen waarvan hij voor korte tijd afstand had gedaan.
Zes jaren lang heeft Egbert zich in zijn onrechtmatige bezittingen kunnen verheugen.
Nieuwe moeilijkheden
In 1156 besteeg Godfried van Rhenen de bisschoppelijke troon.
Deze wenste niet to berusten in de roof die zijn leenman hem had aangedaan en daagde Egbert voor de rechtbank.
De heer van Aemstel legde de eis tot teruggave naast zich neer.
Nog in 1156 bracht keizer Frederik Barbarossa een bezoek aan Utrecht en vernam daar van de onenigheden tussen de bisschop en Egbert.
De keizer bepaalde opnieuw de grenzen tussen het kapittel en die van Egbert.
Daarbij werd de laatste tot teruggave veroordeeld van alles waarvan hij reeds onder Herbert afstand had gedaan.
Ook aan het keizerlijke oordeel heeft Egbert zich weinig gelegen laten liggen.
Keizer Frederik Barberossa was echter van mening dat Egbert zich onderworpen had en vrede gesloten met zijn leenheer bisschop Godfried.
In 1165 wordt Floris III door de keizer aangezegd de dam bij Swammerdam te slechten en de vaart op de Rijn vrij te geven.
Bij de opgeroepen getuigen in dit proces treffen we ook de naam Egbert van Aemstel aan.
Maar zodra Barbarossa vernam dat Godfried zich gedwongen had gezien de kerkelijke ban over Egbert uit te spreken, deed de keizer de hebzuchtige leenman in de rijksban.
Tegen zulk krachtdadig optreden kon Egbert niet op, een vrede en een verzoening met Godfried kwam tot stand.
De voorwaarden waren voor Egbert volstrekt niet gunstig.
Hij moest onder ede afstand doen van de zich toegeëigende goederen en ze vrijwillig in handen van de bisschop stellen, om ze daarna weer als meyer van hem te ontvangen.
Ook werd bepaald dat slechts één zoon van Egbert, met name Gijsbregt, hem na zijn dood als meyer zou opvolgen, mits deze getrouw bevonden zou worden aan de kerk van St. Maarten.
Na de gesloten vrede was bisschop Godfried grootmoedig genoeg om Egbert wederom als getuige aan zijn zijde te laten optreden, in 1171 en in 1172.
Daarna wordt Egbert's naam in geen der oorkonden meer aangetroffen.
Gijsbrecht I
Na Egbert's dood werd zijn zoon Gijsbrecht als zijn opvolger aangesteld, daar deze bleek te voldoen aan de door Godfried gestelde voorwaarden.
De bisschop heeft zich in deze van Aemstel niet bedrogen.
Gijsbrecht was een plichtsgetrouwe leenman, die in grootmoedigheid niet voor Godfried onderdeed.
In oorkonden van 1176 en 1178 wordt tweemaal gewag gemaakt van Gijsbrecht.
Daarbij blijkt dat hij niet als meyer doch als ministreel onder de getuigen wordt aangeduid.
Godfried sterft in 1178 en wordt opgevolgd door Boudewijn II van Holland, die de bisschoppelijke troon tot 1196 zal bezetten.
In 1188 is Gijsbrecht bisschop's getuige bij het geven van een vergunning aan de inwoners van Hogeland op Walcheren voor het stichten van een kerk.
Het duurt dan tot 1200 aleer de oorkonden weer melding maken van een Gijsbrecht.
Deze is dan in gezelschap van zijn broers Egbert en Gillis.
Daar de eerste Gijsbrecht een broer Hendrik genaamd had, is het vrijwel zeker dat de Gijsbrecht uit 1200 niet dezelfde is.
Hij moet worden gezien als de tweede Gijsbrecht, een nobel man en de eerste uit zijn geslacht die tot ridder werd geslagen.
III
Bij de aanvang van de dertiende eeuw treedt een Gijsbrecht op, die als „de tweede" wordt aangemerkt, een nobele figuur die tot ridder zal worden geslagen.
Zijn trouw aan de Stichtse bisschop verwikkelt hem in de strijd over de opvolging van graaf Dirk VIL
Hij behoort dan tot de aanvankelijk verliezende partij, zijn slot aan de Amstel zal door de Kennemers worden verwoest.
Gijsbrecht II
Deze Gijsbrecht was een der grootsten uit het geslacht der van Aemstels en stak in rijkdommen uit boven zijn voorvaderen.
In 1200 komen we hem tegen als een der getuigen van bisschop Dirk II van der Ahre en nog in hetzelfde jaar bij de bisschop van Keulen, als deze een verdrag aangaat met de hertog van Gelre.
Maar meer van betekenis was de rol die Gijsbrecht II in het jaar 1203 vervulde, toen Holland en ook heel Aemstelland in rep en roer geraakten.
Een bloedige burgeroorlog brak uit als gevolg van het geintrigeer van Aleida, de vrouw van
Dirk VII, graaf van Holland.
In 1203 voelde Dirk VII zijn levenseinde naderen en ontbood zijn broer Willem om te onderhandelen over de regering van zijn gebied en de belangen van zijn enige dochter Ada.
Want het stond geenszins vast of Holland een zwaardleen was, waarin enkel mannen, dan wel een spilleleen, waarin ook een vrouw het bestuur kon aanvaarden.
Wanneer tussen de stervende Dirk en zijn broer Willem geen minnelijke schikking getroffen werd, zouden de wapenen moeten beslissen.
De listige Aleida echter, was haar man te slim af.
In het geheim verloofde zij haar dochter Ada aan graaf
Lodewijk van Loon, leenman van de bisschop van Luik, die machtige bondgenoten had in de zuidelijke lage landen.
Alelda wist vele edelen en rijksgroten voor haar inzichten te winnen, waaronder een oom van Dirk VII, Otto van Benthem.
Toen Dirk in doodstrijd lag, zond zijn vrouw afgezanten naar Lodewijk met het verzoek onmiddellijk naar Dordrecht te komen.
Zij voegde er aan toe dat hij aanspraak kon maken op het graafschap Holland en dat de meesten der edelen daarin zouden berusten.
Lodewijk van Loon, zeer ingenomen met deze berichten, ging spoorslags naar Dordrecht, vond Dirk VII gekist en trad in het huwelijk met Ada.
Gravin Alelda had alleen nog oog voor de belangen van haar dochter.
Het verleden diende vergeten, het stoffelijk overschot werd naar Egmond ingescheept om daar, n.b. op kosten van de kerk, in de kapel van de H. Stephanus te worden bijgezet.
Graaf Willem begaf zich, na het vernemen van de doodstijding, ijlings naar Zijpe om de begrafenis van zijn broer bij te wonen.
Alelda wist dit te beletten en Willem moest onverrichter zake terugkeren.
Verscheidene edelen hadden met lede ogen aangezien hoe de macht van Lodewijk van Loon groeiende was.
Daaronder waren Philips van Wassenaar, Willem van Theylingen, Walter van Egmond, Albert Banjard, Jacob Castellanus en Simon van Haarlem, deze laatste zou later overgaan naar de partij van Lodewijk.
Graaf Willem, die zich in het openbaar niet meer veilig waande, ging vermomd heimelijk naar Zierikzee, waar de Zeeuwen hem begroetten als erfgenaam van de graven van Holland.
Intussen was het Walter van Egmond gelukt de Kennemers op Willems hand te krijgen.
Een plan werd beraamd om Aleida en haar schoonzoon in Haarlem gevangen te nemen, als deze naar Egmond zouden gaan voor het bijwonen van maanddienst, de mis die 30 dagen na het overlijden wordt gevierd.
Walter van Ruiven wist beiden tijdig in te lichten, Aleida en Lodewijk restte alleen nog een haastige vlucht.
Toen daagde hulp in de persoon van Gijsbrecht II, die als leenman van de bisschop eveneens de partij van Lodewijk had gekozen.
Gijsbrecht scheepte hen haastig in en gebruik makend van het nachtelijk duister, bracht hij hen ongemerkt langs
Osdorp en Aalsmeer, waarna het gezelschap behouden in Utrecht aankwam.
Ada was echter niet zo gelukkig, zij vluchtte met enige ridders en knechten naar Leiden, waar ze zich in de oude
burcht verschanste.
Maar de Kennemers, onder aanvoering van Walter van Egmond, dwongen haar na een beleg tot overgave.
Inmiddels hadden de dorpen aan de (oude) Rijn zich voor graaf Willem verklaard.
Zo had Ada geen keus en onder beding van lijfsbehoud gaf zij zich met haar getrouwen over.
Deze werden gevangen gezet en Ada kwam onder de hoede van Willem van Theylingen.
Zij werd naar een burcht op Texel overgebracht.
Enige jaren later brengt men haar naar koning Jan van Engeland, die een vriend van haar oom was.
(Deze Jan is de in de geschiedenis bekende „Jan zonder Land", 1167–1216,
die gedwongen werd het Magna Charta uit te vaardigen, de eerste staatsregeling die kerk en onderdanen beschermde
tegen de willekeur van de vorst).
Graaf Willem achtte nu de tijd gekomen in Holland voet aan wal te zetten, hij trok naar Egmond, waar hij uitbundig werd toegejuicht.
De tegenpartij zat ook niet stil.
Graaf Lodewijk bracht een machtig leger op de been, hetgeen veel geld en beloften kostte.
Bondgenoton waren o.a. bisschop Dirk II van der Ahrn (1198–1212) en zijn leenman Gijsbrecht van Aemstel, de bisschop van Luik, de graaf van Limburg, de graaf van Vlaanderen en o.a. de ridders IJsbrand en Gerard van Haarlem, Jan Persijn, Arnold en Hendrik van Rijswijk.
De strijd tegen deze overmacht dorst graaf Willem niet aan, hij trok weer naar Zeeland en liet de verdediging van zijn rechten aan zijn edelen over.
IV
De strijd over de opvolging van graaf Dirk VII van Holland is in volle gang.
Lodewijk van Loon heeft zich van machtige medestanders verzekerd en graaf Willem, broer van wijlen Dirk VII en volgens velen de rechtmatige opvolger, durft het niet opnemen tegen zulk een monsterverbond.
Hij gaat terug naar Zierikzee, maar zijn bondgenoot, Philips van Wassenaer, Willem van Theylingen en ook Florens, een broer van graaf Willem en domproost van Utrecht, bestoken de dorpen langs de Rijn en leggen daar versterkingen aan.
Verwoesting van Gijsbrechts slot
Meer noordelijk stonden de Kennemers gereed voor een strafexpeditie.
Hun aanvoerders, Walter van Egmond en Albert Banjard, wilden wraak nemen op Gijsbrecht, die Lodewijk en Aleida in hun hoogste nood te hulp gekomen was.
Zij staken de om Aemstelle gelegen dijk door en vielen de venen — het voormalige Nieuwer-Amstel — binnen.
Rovend en brandstichtend trok de bende naar het slot van Gijsbrecht, dat in de as werd gelegd.
Zelfs de appelbomen die het omringden werden door het vuur verwoest.
Daarna trok de woeste bende naar Muiden en Weesp, beide steden werden eveneens verwoest.
Dit alles gebeurde in het jaar 1204.
In de verdere loop van deze oorlog is Aemstelle niet meer betrokken, daarom nog slechts een korte beschrijving.
Graaf Lodewijk had zich bij Leiden verenigd met bisschoppelijke legers en gezamenlijk gingen deze op Haarlem af.
Daar werden de Kennemers verslagen. Ze moesten als schadevergoeding aan de graaf en aan de bisschop 500 talenten betalen.
Graaf Lodewijk van Loon was nu meester van nagenoeg geheel Holland.
Maar de vreugde en het gevoel van veiligheid voerden zijn legers ten verderve.
Want toen graaf Willem, voor een laatste wanhopige strijd, met een leger Zeeuwen en Hollanders aan kwam rukken en zich legerde onder Rijswijk bij de tolbrug, geraakten Lodewijks mannen in paniek.
In grote verwarring vluchtten ze langs Leiden en de Rijndijk naar Utrecht.
De vrede met Utrecht in 1204 (◊ Verdrag van Brussel 1206) maakte aan deze
krijg een einde; Lodewijk moest het graafschap Holland aan zijn oom, graaf Willem, laten.
Gijsbrecht in hoog aanzien
Deze van Aemstel was een man met een nobel gemoed en van onkreukbare trouw.
Het feit dat hij in 1203 graaf Lodewijk en Aleida in veiligheid bracht, blijkt voor graaf Willem van Holland geen bezwaar te zijn geweest om in 1222 verscheidene goederen aan Gijsbrecht in leenmanschap te geven.
De abdis van Elten vertrouwt in 1223 aan de ridder van Aemstel bij privilegie het Nardinclant (Gooiland) toe.
Bisschop Otto II van Lippe (1215–1227) geeft hem Muiden, Weesp en Diemen in erfpacht, zodra Hendrik van Velde daarvan afstand deed.
Zo was Gijsbrechts grondbezit veel groter dan dat van zijn vaderen.
Een bijzonder blijk van trouw gaf Gijsbreeht aan de kerk van Utrecht, toen een oorlog ontbrandde tussen zijn leenheer de bisschop en Rudolf, burggraaf van Coevorden.
Deze burggraaf was een leenman van de bisschop, doch had zich bij diens tegenstanders geschaard, in de hoop een onafhankelijk slotvoogd te worden.
De woeste en ruwe Drentenaars stonden aan zijn kant.
Otto II gespte het harnas aan, riep krijgsknechten en leenmannen te wapen, en stelde zich aan het hoofd van het
leger.
De bloem van de Gelderse en Hollandse adel, waaronder ook Gijsbrecht, gaf aan zijn oproer gehoor.
De bisschop legerde zich te Ahnen waar hij, te midden van de verbonden legerscharen, blijk gaf van grote
opgewektheid.
Bij voorbaat verklaarde hij de goederen van Rudolf als verbeurd en beloofde een volle aflaat aan degenen die hem zouden helpen.
De slag had op 27 juli 1227 plaats.
De Drentenaren hadden zich achter een moeras geplaatst.
De aanvallende Stichtse troepen zakten weg in de verraderlijke bodem.
Het werd een vreselijke slachting, waaraan zelfs vrouwen deelnamen.
Meer dan 400 edelen verloren het leven.
De bisschop sneuvelde, Gijsbrecht werd deerlijk gewond en krijgsgevangen gemaakt.
Enige tijd later werden de graaf van Gelder en Gijsbreeht van Aemstel onder borgtocht vrijgelaten uit hun gevangenis in Coevorden.
Zij lieten zich naar Utrecht voeren, waar hun aankomst wel de begrijpelijke opwinding zal hebben veroorzaakt.
De kapittelheren kozen tot opvolger van Otto II een strijdlustig man, die in staat mocht worden geacht de nederlaag ongedaan te maken.
Het werd Willebrand, de bisschop van Paderborn.
Deze bereidde aanstond een veldtocht voor, zijn legers drongen het vijandelijk land van alle kanten binnen.
Coevorden werd ingenomen en Rudolf afgezet.
Niet duidelijk is of Gijsbrecht deze slag heeft meegemaakt, of dat hij uiteindelijk is gestorven aan zijn vervondingen die hij in 1227 in de slag bij Ane had opgelopen.
In een oorkonde uit 1226 worden als getuigen van de bisschop o.a. genoemd Gijsbrecht, heer van Aemstel en zijn zoon Gijsbrecht.
Maar in 1228 staat aan de zijde van de nieuwe bisschop slechts één van Aemstel, Giselbertus de Aemstelle, zonder de titel van ridder of heer.
Deze Gijsbrecht wordt door v. d. Loos als de derde aangemerkt.
In 1230 blijkt hij onder de ridders van het Sticht te zijn opgenomen.
Opgemerkt wordt, dat de telkens onder de getuigen voorkomende gelijkluidende namen van Gijsbrecht, tot grote voorzichtigheid en twijfel manen bij het samenstellen van een geslachtsregister.
V
Zoals in onze vorige aflevering reeds vermeld, komt in een oorkonde uit 1228 een Gijsbrecht als leenman voor, in 1230 blijkt hij onder de ridderra van het Sticht te zijn opgenomen.
Deze moet wel de zoon zijn geweest van de ridder Gijsbrecht van Aemstel, die ons uit oorkonden van na 1200 bekend is en waarvan wordt aangenomen dat hij bezweken is aan de verwondingen uit de slag tegen de Drentenaren.
Zijn zoon, Gijsbrecht III, mag een trouwe leenman van bisschop Otto III van Holland worden genoemd.
Met de krijgszuchtige Hendrik van Vianden, in 1250 aan het hoofd van het Sticht geplaatst, komt hij in onmin.
En dat wordt zijn ondergang.
Gijsbrecht
Over deze Gijsbrecht, die in 1251 zijn einde zal vinden, is veel minder bekend dan men zou mogen verwachten van iemand die 23 jaar het hoofd van zijn geslacht is geweest.
De geschiedschrijver Jan ter Gouw zegt dat hij „nuttiger en voordeliger belangen behartigen kon, dan die van woelzieke mijtervorsten.
Hij volgde geen bisschop in Drentse oorlogen maar sloeg de bloei des handels gade in de buurtschap tegenover zijn stamslot nabij de Amstelmond."
Handelsbelangen zouden hem doen scharen aan de zijde van de Hollandse graaf Floris IV, Ter Gouw noemt hem zelfs „koopman van de Amstelmond".
Deze zelfde geschiedschrijver ziet Gijsbrecht in zijn kasteel: „'t huys t'Aemsterdamme" de bloei van Amsterdam zo zeer bevorderen dat „de vlag van Aemstel reeds in het begin van de dertiende eeuw op de Oostzee wapperde".
Welke waarde aan deze beweringen gehecht moet worden, moge de lezer zelf bepalen, na kennisname van het volgende:
Uit geen enkel handvest of kroniek blijkt dat Amsterdam vóór 1275 werd gesticht; dat Amsterdam in 1282 wel bestond, omdat de heer Jan Persijn toen zijn rechten waarmee hij beleend was door de bisschop aan graaf Floris V overdroeg; dat het Jan Persijn was die de versterkte plaats daar heeft aangelegd en wel na 26 juli 1274, de dag waarop Gijsbrecht IV zijn leen ontzegd werd en Jan Persijn als leenman werd aangesteld.
Van der Loos heeft in „De geschiedenis van Amstelland" ongenadig afgerekend met deze Ter Gouw.
De vriendschap tussen Gijsbrecht en Floris IV, die grote vermaardheid in het tournooispel had verworven, kan niet
gezien worden als een teken dat Gijsbrecht de bisschop afvallig was.
Integendeel, de belangen van de Utrechtse bisschop en de graaf van Holland waren ten nauwste verbonden.
Eerst later heeft Gijsbrecht III een bisschop aangenomen.
Dat is waarschijnlijk veroorzaakt door het optreden van graaf Willem II, die later gekroond zou worden tot Rooms-koning.
Maar eerst terug naar het jaar 1234.
Floris IV sterft en zijn zoon Willem II volgt hem op.
In Utrecht legt bisschop Willebrand het moede hoofd neer en wordt opgevolgd door
Otto II van Holland, een broer van Floris IV.
Deze Otto is enige tijd voogd over zijn neef, totdat deze op veertienjarige leeftijd zelf de teugels in handen neemt.
In 1246 heeft er te Lyon een gebeurtenis plaats die van grote betekenis zal zijn voor de toekomst van de jonge Willem.
Paus Innocentius IV had Keizer Frederik II in de ban gedaan en van zijn keizerlijke waardigheden vervallen verklaard.
In zijn plaats was gekozen Hendrik, landgraaf van Thüringen, die echter reeds in het volgende jaar stierf.
Achtereenvolgens werd de Duitse kroon aangeboden aan
Hendrik II van Brabant en
Otto II van Gelder maar heiden durfden zich de keus niet laten welgevallen.
Beiden, gesteund door bisschop Otto vestigden de aandacht van de keurvorsten op de jeugdige graaf van Holland.
Willem liet zich de verkiezing welgevallen en op 3 oktober 1247 werd hij door de Duitse vorsten tot Rooms koning uitgeroepen.
De nieuwe koning moest al dadelijk het zwaard trekken, want Aken, waar hij gekroond moest worden, weigerde haar poorten te openen.
Willem belegerde de stad en dwong haar, na een beleg van vijf maanden, tot overgave.
Hij ondervond hierbij de steun van Hollanders, Friezen, vele van de Duitse vorsten en ook Gijsbreeht III van Aemstel.
Op 1 november 1248 trekt Willem zegevierend Aken binnen om daar gekroond te worden.
Slechts enkele maanden hierna sterft bisschop Otto III en de kanunnikken kiezen Goswin (Gosewijn), een oom van Gijsbrecht.
Goswin van Aemstel schijnt een zwakke figuur te zijn geweest en koning Willem is met de keus niet ingenomen.
Hij heeft in Utrecht een kerkvoogd nodig die zijn rechten tegenover de ridders met kracht kan verdedigen.
En zo misbruikte Willem zijn nieuwe invloed in kerkelijke zaken al aanstonds, Goswin werd gedwongen staf en mijter neer te leggen.
De waardigheid van aartsdiaken te Keulen werd zijn deel.
Op de Utrechtse troon komt dan de krijgszuchtige
Hendrik van Vianden, een neef van de aartsbisschop van Keulen.
Gijsbrecht heeft de terzijdeschuiving van zijn oom als een vernedering van zijn geslacht gezien.
De heerszuchtige Hendrik van Vianden vervreemde zich van zijn leenmannen en spoedig was bij Gijsbrecht de maat vol.
Hij ging een verbond aan met Herman van Woerden en de graaf van Gelder en ging met allerlei stroperijen het Sticht schade toebrengen.
Zelfs gingen de verbondenen zover, dat ze Hendrik tot een openlijke strijd uitnodigden.
Deze wilde niets liever, in een open veld buiten de Catharinapoort werd slag geleverd.
Willem was te Antwerpen toen hij van de vijandelijkheden vernam, in vijf dagen snelde hij naar Utrecht, doch kwam te laat voor bemiddeling. De strijd was gestreden.
Op 16 juli 1252 trok bisschop Hendrik zegevierend de stad weer binnen, aan de ene zijde van zijn paard de krijgsgevangen Gijsbrecht, aan de andere kant Herman van Woerden.
Nadien vernemen wij van deze Gijsbrecht niets meer, mogelijk is hij kort na deze schande gestorven.
In een oorkonde van 22 november 1252 komt een Gijsbrecht voor die met jonkheer wordt aangeduid, waarschijnlijk de zoon van Gijsbrecht III.
Deze zoon wordt als Gijsbrecht IV aangeduid, hij is het die het huis van Aemstel door zijn trouweloos karakter zal doen ten onder gaan.
VI
De Gijsbrecht waarover in dit artikel wordt verhaald, was wel de meest trouweloze van zijn geslacht.
Zeker is het, dat zijn verbitterde vader, Gijsbrecht TII, hem een slecht voorbeeld had nagelaten.
De vierde Gijsbrecht zou één der moordenaars worden van zijn wettige vorst, graaf Floris V.
Het leenmanschap werd hem ontnomen, hij voerde het geslacht van Aemstel naar de ondergang.
De ligging van het grondgebied van de van Aemstels, op de scheiding tussen de West-Friezen enerzijds en de Hollanders en de Utrechtenaren anderzijds, was er de oorzaak van, dat beide elkaar bestrijdende partijen de steun en de
vriendschap van Gijsbrecht zochten.
De dubbelhartige vierde Gijsbrecht neigde nu eens tot deze, dan weer tot de andere partij, al naar gelang er voordelen te bedingen waren.
Uit oorkonden blijkt dat hij reeds in 1255 een verbintenis heeft aangegaan met de regent en voogd van Holland, graaf Floris en zo partij gekozen had tegen zijn leenheer Hendrik I van Vianden, de man door wiens hand Gijsbrecht III zo smadelijk was verslagen.
Uit een vredesverdrag dat in 1257 te Bodegraven wordt aangegaan, blijkt dat Gijsbrecht IV zich toen reeds aan verscheidene onrechtvaardigheden had bezondigd.
Maar voor de vrede van Bodegraven hadden zich enige belangrijke gebeurtenissen voorgedaan.
De Duitse Keizer Frederik II, door paus InnocenUus IV in de ban gedaan, was tegen het einde van 1250 gestorven.
Zijn zoon Coenraad was een mededinger van graaf Willem II naar de vakante keizerskroon.
Toen deze Coenraad echter in mei 1254 stierf, besloot de paus de kroon aan te bieden aan de jeugdige Roomse koning, graaf Willem II van Holland.
De kroning zou in Rome geschieden en wel op „den dach dat onse Heer gheboeren wendt, nu naestcomende", dus in de kerstnacht.
Graaf Willem maakte zich voor de verre reis gereed, maar wilde eerst nog de weerspannige Friezen onderwerpen.
Op zijn tocht daarheen deed hij Utrecht aan, om daar te overleggen waar het best een bedehuis ter ere van St. Georges kon worden gesticht.
Tijdens het overleg met de kerkvorst en de prelaten, wierp iemand een steen de zaal in, die de koning bijna raakte.
Willem sprong op en zwoer, tot grote ontsteltenis der aanwezigen, bij God en St. Georges dat hij van de stad Utrecht geen steen op de andere zou laten, zo hem nog slechts één jaar te leven zou worden gegeven.
De Stichtse overheid smeekte Willem hiervan af te zien, maar niets baatte; de misdaad zou gewroken worden.
Zo ver is het niet gekomen, op 25 januari 1255 vond de ongekroonde keizer de dood bij Hoogwoud onder de slagen van de Friezen.
Of er tegen het Sticht is opgetrokken is uit geen enkele kroniek bekend.
Maar uit het eerder genoemd verdrag van Bodegraven blijkt dat de belediging graaf Willem aangedaan, een hevige krijg deed ontbranden.
Uit de bepalingen van het verdrag blijkt wel dat Gijsbrecht geen krijgsgeluk heeft gehad.
Hij moest voor zijn ontrouw streng boeten.
Behalve een betaling van 1000 ponden, moest hij ongeschoeid en in wol gekleed, met 500 van zijn vrienden als medeboetelingen, naar de bisschop in Utrecht om daar barmhartigheid en genade af te smelten.
Hoewel hij, zoals hij vooraf al wist, het mededogen zou krijgen en de boete kwijtgescholden, was hij diep vernederd en moest Gijsbrecht ten aanhoren van velen, zijn eed van trouw en steun en bijstand opnieuw zweren.
Deze schone beloften blijken niet zeer gemeend te zijn geweest, want al spoedig schaart Gijsbrecht zich aan de zijde van Otto van Gelder, die in bondsgenootschap met andere rijksgroten het harnas tegen bisschop Hendrik hadden aangegespt.
Over de nieuwe krijg is weinig bekend.
Er is echter een vredesverdrag uit 1261 waaruit is op te maken dat Hendrik ten tweede mate overwinnaar was.
Daarin staat dat Gijsbrecht en zijn bloedverwanten in dezelfde bezittingen en rechten zouden worden gehandhaafd blijven, als eertijds door hun voorgangers genoten waren.
Deze dubbele nederlaag had tot gevolg dat Gijsbrecht de vrede bewaarde met zijn leenheer; ja, zelfs werd hij in 1265 door de bisschop onder de scheidsmannen opgenomen.
Ook de graaf van Holland, Floris V, blijkt hem genegen te zijn.
In 1267 echter, sterft de geduchte bisschop Hendrik.
Zijn opvolger is een nietswaardig efiguur, Jan van Nassau.
Tot 1290 zal hij de Utrechtse troon bezetten, eerst toen was er een paus, Nicolaas IV, die een einde aan zijn bestuur maakte en hem afzette.
De dood van Hendrik is voor Gijsbrecht een reden om naar het zwaard te grijpen.
In 1268 stelt hij zich aan het hoofd van muitende Kennemers, met wie hij al rovend en plunderend rondtrekt.
Op zijn strooptochten verbrandt hij kastelen en sloten, verjaagt de stedelijke regering van Utrecht en brengt alom onheil en verwarring.
Bisschop Jan van Nassau wilde het aloude Trajectum (Utrecht) niet prijs geven en geholpen door Otto van Gelder sloeg hij beleg voor de stad.
Maar de burgers wilden de poorten niet openen.
Om de stad voor verwoesting te sparen, veranderde Jan van krijgsplan.
Hij trok naar Amersfoort, dat met de Kennemers gemene zaak had gemaakt.
Nadat de stad, vrijwel zonder tegenstand, gevallen was, trok de bisschop naar Deventer, waar, voorlopig tot gunstiger tijden, do bisschopszetel werd gevestigd.
VII
In onze vorige aflevering hebben we gezien hoe de vierde Gijsbrecht gelijk een roofridder door de gewesten trok en, aan het hoofd van de Kennemers Utrecht innam.
Een poging van bisschop Jan van Nassau om de stad te ontzetten faalde en de kerkvorst verplaatste zijn zetel naar Deventer.
Eerst in 1270 gelukt het ridder Zweder van Beusichem de opstandelingen te verdrijven.
Het was een overwinning van korte duur, de opstandige burgers keerden terug.
Eerst toen Nicolaas van Cats met hulp van de Zeeuwen de zwakke bisschop te hulp kwam, werd de rust hersteld en kreeg de oude stedelijke regering weer de overhand.
Gijsbrecht in het nauw
Al was dan in het Sticht de rust teruggekeerd, met Gijsbrecht werd geen vrede gesloten.
Het oorlog voeren kwam hem duur te staan.
Reeds In 1268 was hem door het kapittel van Sinte Marie het gerecht, de grote en smaltienden en de cijns te Waveren ontnomen en aan een andere van Aemstel, waarschijnlijk Gijsbrecht's oom Otto, gegeven.
Echter zou hem In 1274 een veel grotere slag troffen, toen werd hem heel Aemstelle „ontwiset" en in erfleen gegeven aan ridder Jan Persjn van Haarlem.
Aan Gijsbrecht werden alle Stichtse lenen ontzegd, ook die van Muiden (stad en kasteel), Mijdrecht en Loenen.
Gijsbrecht kon zich binnen zes weken na de uitspraak nog op de keizer beroepen, maar heeft dat wijselijk niet gedaan.
Toch hebben Floris V en later ook bisschop
Jan van Nassau Gijsbrecht met de meest mogelijke consideratie en welwillendheid behandeld.
Leenman van het Sticht was hij niet meer, hij was nog slechts een man van de graaf van Holland.
Omdat bisschop Jan's macht niet groot genoeg was, om de oproerige Stichtenaars voortdurend in bedwang te houden, droeg hij de regeling van de zaken aan graaf Floris op, onder belofte van goedkeuring.
Al had de leenman zijn leen verloren, toch waren daarmee de banden met de leenheer niet verbroken.
De verplichtingen voortvloeiend uit de leeneed waren wederkerig.
De leenheer was evenzeer gebonden als de leenman.
Gijsbrecht moest de vroegere leenheer, de bisschop, blijven stellen boven graaf Floris.
De welwillendheid van de laatste jegens Gijsbrecht blijkt wel uit het feit, dat Floris Gijsbrecht aanstelde als bestuurder in een gedeelte van zijn vroegere Stichtse lenen, wel niet als leenman, maar als man van de graaf.
Men liet zelfs toe dat Gijsbrecht zich nog Heer van Aemstel liet noemen, hoewel hij dat niet meer was.
Zo was dan Aemstelle in 1274 aan ridder Persijn ten deel gevallen, ter vergoeding voor hetgeen hij bij het beleg en het ontzet van Haarlem aan eigen goederen in Waterland schade had geleden.
Ook Porsijn's slot „Swanenburg" was verwoest geworden.
Do nieuwe leenman richtte op verschillende plaatsen versterkingen op, om de verspreide bevolking in bedwang te
houden en het land te beschermen tegen nieuwe invallen van de Kennemers, Waterlanders en Westfriezon.
Persijn damde do Amstel af en bouwde daar een sterkte.
De eerste bewoners van deze sterkte aan de Amstelmond, waren lieden die door de oorlog schade hadden geleden: vandaar dat zij terstond in 1275, al aanzienlijke vergoeding, vrijdom van tolrechten, kregen door heel Holland.
Een voorrecht dat trouwens in de 13e eeuw gewoonlijk het eerst aan een nieuwe stad verleend pleegde te worden.
De stad zelf had nog geen naam, haar inwoners werden eenvoudig aangeduid met: „De mensen die bij de Aemstelredamme woonden".
De verdere lotgevallen van Gijsbrecht IV leren ons, dat hij de schade hem door Flores aangedaan, op bisschop Jan trachtte te verhalen.
In 1276 wist hij van de spilzieke Jan het slot „Vredelant" in pandschap te verkrijgen, een slot dat eertijds als bolwerk tegen de van Aemstels was opgericht.
Hij betaalde daarvoor met de heerlijkheid Maersen 1824 pond, 15 schellingen en 3 denier.
Maar toen hij daar, ten nadele van het Sticht, tol ging heffen en de Utrechtenaren zich bij de bisschop gingen beklagen, was Jan naief genoeg om aan Gijsbreeht de voor het pandschap voorgeschoten gelden terug te geven.
Maar, zoals te verwachten was, Gijsbrecht wilde geen geld en gaf het slot niet terug.
De bisschop nu, bracht veel volk op de been en trok naar „Vredelant" om het huis af te dwingen.
Gijsbrecht werd het gewaar en met behulp van Herman van Woerden en met veel volg uit Holland, leverde hij slag met Jan.
Deze verloor de strijd en werd tot binnen Amersfoort achtervolgd.
Nu wendde het Sticht zich tot graaf Floris en verzocht hem om bisschop Jan ter hulp te komen.
Deze sloeg het beleg voor „Vredelant" doch bereikte niets.
Een vergadering van Hollandse edelen besliste een jaar later, het was inmiddels 1270, dat aan Gijsbrecht de penningen voor het huis zouden worden teruggegeven en dat de Heer van Aemstelle dan nog een jaar mocht blijven wonen.
Maar Gijsbrecht, blijkbaar vertrouwend op de sterkte van zijn burcht, was niet voor die bepalingen te vinden.
Toen liet graaf Floris zich bijna de gehele wereldlijke regering van het Sticht en de inkomsten zich in handen stellen – dat was op de 25e juli 1279 – en sloeg voor zijn oude neef, de suffe bisschop Jan, opnieuw het beleg voor Vredelant.
Het zou tot het einde van 1280 duren, eer de van Aemstels gevankelijk werden weggevoerd.
Bij Loenen werden Gijsbrecht en zijn mannen verslagen door
Jan van Renesse die aan het hoofd van een troep Zeeuwen stond.
Aernt, de broer van Gijsbrecht, die Vredelant bezet hield, durfde toen niet langer weerstand te bieden en gaf het slot over.
Gijsbrecht, Aernt en ook hun broer Willem, een geestelijke en proost van St. Jan te Utrecht, gingen het gevang in.
Floris kreeg voor zijn verleende diensten in onderpand de goederen van de geslagen leenmannen: Muiden, Weesp, Diemen, Bindelmerebroek en Naardingerland.
Het zou tot 1285 duren, eer er een zoen tot stand komt tussen de van Aemstels en graaf Floris, een overeenkomst die Gijsbrecht wel de vrijheid hergeeft, maar hem behoorlijk kortwiekt.
VIII
De nieuwe nederlaag van Gijsbrecht bracht deze met zijn broeders Aernt en Willem in het gevang en het duurde tot 1285 eer er een verzoening tot stand kwam.
Vijf jaar lang was Gijsbrecht geen gevaar meer voor zijn omgeving.
Nadat hij in vrijheid werd gesteld, was hem de eerste jaren alle lust tot hernieuwde opstand tegen de bisschop of Floris vergaan.
In 1290 was de spilzieke Jan van Nassau afgezet als bisschop van Utrecht.
In zijn plaats werd gekozen Jan van Zyrick, een heel wat strijdvaardiger figuur, afkomstig uit Lotharingen.
De moord op Floris V
Toch zou dit voor Gijsbrecht geen bezwaar blijken, om deel te nemen aan het eedgespan dat
Floris wilde ontvoeren, maar dat op een moord zou uitlopen.
Deze tragische gebeurtenis werd de oorzaak, dat de goederen van Gijsbrecht verbeurd werden verklaard en dat op de naam der van Aemstels voor altijd het merk van de vorstenmoord is gedrukt.
De geschiedschrijver uit de abdij van Egmond heeft die treurige geschiedenis opgetekend.
In de „Chronicon van Wilhelmus procurator" zijn er enige pagina's aan gewijd, die in het kort weergegeven als volgt luiden:
En in deze tijd nam Floris de heren Gijsbrecht van Aemstel en Herman van Woerden tot raadsman en vriend, omdat zij zich klaarblijkelijk met hem verzoend hadden en hij tegenover hen geen achterdocht meer had.
Maar Herman van Woerden, die zijn vijandschap niet kon vergeten, bracht Gijsbrecht er toe, om zich met hem tegen Floris gemene zaak te maken.
Daarna overlegden zij met Gherijt van Velsen en deze zou naar de koning van Engeland gaan, naar de hertog van
Brabant en naar de graaf van Vlaanderen om te zeggen dat zij zich verbonden hadden om graaf Floris te vangen en levend gevankelijk naar de koning van Engeland te zenden, die hem dan levenslang in de kerker zou houden.
Dan zouden zij jonker Jan, de zoon van graaf Floris, die met de dochter van de Engelse koning getrouwd was, graaf van Holland maken.
De koning van Engeland gaf zijn zegen aan het plan en de hertog van Brabant en de graaf van Vlaanderen, zouden hen steunen.
Kort nadien reisde Floris naar Utrecht om daar een verzoening tot stand te brengen tussen die van Zuilen en van Aemstel en van Woerden.
Toen de graaf in Utrecht in de kerk stond om de mis te horen, gaf een vrouwtje hem een brief waarin hij voor verraad gewaarschuwd werd.
Maar Floris schonk er geen aandacht aan en hield een vrolijk maal met burgers van Utrecht.
Nu was het zo, dat Gijsbrecht en Herman de graaf niet alleen naar Utrecht genodigd hadden voor de verzoening met van Zuilen, maar ook om hem daar gevangen te nemen.
Het was gemakkelijker hem vanuit Utrecht dan vanuit Holland naar Engeland over te brengen.
Toen Floris na het maal enige tijd geslapen had, wekte Gijsbrecht hem en nodigde hem uit voor de valkenjacht.
Floris was aanstonds bereid zich bij het gezelschap te voegen en deel te nemen aan de jacht.
Gijsbrecht zou reeds vooruitgaan, de anderen waren al buiten in het veld.
De graaf haastte zich, liet zijn paarden komen en zette een mooie sperwer op zijn hand.
Uit zijn gevolg nam hij mee de zoon van zijn neef
Jan van Avesnes en nog een jongen Gherijt van Voorne genaamd.
Toen Floris buiten kwam, kwamen de wachtenden hem tegemoet gereden.
Het waren Gijsbrecht van Aemstel,
Herman van Woerden,
Gherijt van Velsen, Aernt van Benscoep, Gherijt van Grayenhorst, Willem van Theylinge, Willem van Zaenden en nog anderen, die echter niets wisten van het complot.
Harman greep de toom van Floris' paard en snauwde: „Uw hoge sprongen zijn nu voorbij."
Gherijt van Velsen pakte de graaf het eerst beet en Floris dacht dat dit alles maar scherts was.
Toen kwam Aernt van Benscoep naar hem toe, trok het zwaard en zei: „Heer graaf, ik moet uw sperwer dragen."
Toen de graaf dat zag, gooide hij de vogel van de hand en trok zijn zwaard, want hij wilde liever door het zwaard sterven dan zich aan de verraders overgeven.
Maar alle verweer hielp hem niet en hij werd in allerijl naar het huis te Muiden gebracht.
Inmiddels was de tijding van de schanddaad als een lopend vuur door Kennemerland en Waterland gegaan en het volk kwam haastig met hun schepen naar Muiden roeien.
Toen Gherijt van Velsen en de anderen vernamen, dat het land in beroering was en de graaf wilde verlossen, wilden zij zo snel mogelijk scheep gaan om Floris naar Engeland te varen.
Maar de Goyers en de inwoners van Naarden waren dichterbij dan zij wisten.
De verraders zetten do graaf op een paard, stopten hem een handschoen in de mond en bonden hem de voeten onder het paard bijeen.
Toen ze zo uit het huis te Muiden kwamen, vernamen ze, dat er veel volk op de been was.
Om het volk te ontrijden, keerden ze haastig om en reden over de velden en sprongen over sloten.
Maar omdat het paard van de graaf klein was, kwam het bij een sprong in het water terecht.
En toen ze hem niet zo snel uit de sloot konden krijgen en zij vrees hadden voor het volk dat hen volgde, sprong Gherijt van Velsen van zijn paard, nam zijn zwaard en doorstak de hulpeloze Floris.
Daarbij was hem het paard ontlopen en nu nam hij dat van een van zijn knechts en reed daarop naar
Cronenborch, een kasteel dat aan Gijsbrecht behoorde.
De knecht, nu zonder paard, werd gegrepen door de mannen uit Naarden en aanstonds op een rad gelegd.
De Kennemers trokken de zieltogende graaf uit het water en brachten hem naar Muiderberg.
Daar gaf hij op de eerste juni de geest.
Hij werd gebalsemd en naar Alkmaar vervoerd om daar in het koor van de kerk begraven te worden.
Later is het lijk waarschijnlijk naar Rijnsburg overgebracht, waar ook zijn vrouw begraven lag.
De vierde Gijsbrecht vluchtte „buten lants", mogelijk naar Gelderland, waar nog lange tijd, evenals in het naburige land van Kleef, afstammelingen woonden.
IX
Met de dood van Floris V en de vlucht van Gijsbrecht komt een einde aan twee huizen die op de geschiedenis hun stempel drukten; het Hollandse huis, dat vier honderd jaar een vooraanstaande plaats had ingenomen en het Huis van Aematel, dat roemruchtig, later berucht en eerloos ten onder gaand.
Wel had Floris nog een zoon, de ziekelijke Jan, maar deze overleefde zijn vader slechts drie jaren, hij stierf op 10 november 1299 in Haarlem, zonder nakomelingen.
Aemstelle in de 14e en 15e eeuw
In 1296 werd bisschop Jan van Zierik opgevolgd door Willem van Mechelen, gesproten uit het geslacht der Berthoulds.
Met deze komt Jan, de ziekelijke zoon van Floris V, op 29 september 1297 overeen dat hij behouden en bezitten zal al het goed dat Gijsbrecht van Aemstel in het Sticht bezat „omme die groote openbaere ondaet, die hi ghedaen heeft".
Door de bisschop werd verder bepaald, dat Muiden, Weesp en de goederen bij de Vecht, over het eigendom hiervan was een geschil ontstaan, zolang aan de graaf van Holland dus aan Jan zouden toebehoren totdat de kerk zou hebben bezworen dat het „onze stifte van Utrecht toebehoort".
Daar heeft de bisschop dan niet lang over gedaan, reeds 10 dagen later, op oktober 1297 eiste hij de goederen op voor zijn bisdom, terwijl ook de inwoners van Muiden de bisschop en zijn opvolgers als hun leenheer hadden erkend.
Over Bindelmaerbroec zou een onderzoek worden ingesteld.
Mocht blijken dat het tot de goederen van Van Aemstel had behoord, dan zou het de graaf toevallen.
Mocht blijken dat aan het sticht toebehoorde, dan zou Jan toch de ene helft krijgen en de bisschop de andere.
Op 26 april 1298 besliste Jan dat Bindelmaerbroec in bezit was geweest van Gijsbrecht, zodat het op hem en zijn
nakomelingen moest overgaan.
Reeds in 1299 werd Jan I in het klooster van Reijnsbruch begraven.
Jan II van Henegouwen volgde in de grafelijke regering op.
Als leenheer over de goederen van de gevluchte Gijsbrecht, werd door hem op 21 mei 1300 zijn broeder Gwy aangesteld.
Het land van Aemstelle, vroeger een door het Sticht uitgegeven leenschap, werd nu een door Holland beleende heerlijkheid.
Want Gwy kreeg „de heerscappiën van Aemsterlant mit hoghe ende mit lage (rechten) mit voirwaerden, dat hi se van
der graefscip van Hollant ten rechten leen houden zoude, uytgenomen dat Reygorsbosch in Aemsterlant ende die manscan aidaer …".
Gwy zou deze voordelen blijven genieten, tenzij hem een bisdom of een ander goed ten deel mocht vallen.
In 1301 sneuvelde bisschop Willem van Mechelen bij Montfoort en Gwy besteeg de stoel van St. Willibrord.
Het uitgegeven leenschap van Aemstelle moest nu tot de graaf terugkeren, maar blijkens een charter van 1305, mocht Gwy, ook na zijn verheffing tot bisschop, de goederen der Aemstels in zijn bezit houden, maar dan wel tot wederopzegging door de graaf.
Wanneer de graaf de goederen heeft teruggeëist is niet bekend, wel weten wij dat die opbrengsten aan Gwy levenslang verzekerd waren.
Op 11 oktober 1311 doet Gwy van deze inkomsten vrijwillig afstand ten bate van zijn neef Willem als beloning voor bewezen diensten.
Uit de giftbrief blijkt, dat met de dood van Gwy, de inkomsten uit de goederen van de van Aemstels niet meer aan Willem ten deel zouden vallen.
Zo was dan Amstelland, behoudens enige goederen onder beheer van Eggert van den Beste, hij het graafschap Holland ingelijfd en ontving het in 1317 van graaf Willem zijn baljuw in de persoon van Gheryt van Heemskerke.
Het is waarschijnlijk, dat nazaten of verwanten van Gijsbrecht IV in Aemstelle zijn achtergebleven en zelfs goederen in bezit hadden of in erfleen ontvangen hebben.
Zo verkrijgt in 1385 een zekere Egbert van Aemstel „van minen heer 7 morgen lant, ghelegen sijn in des heren gericht van Abcoude, ende 7 morgen, die ghelegen sijn in den lande van Aemstel te Bindelmaer, in alle manieren te houden alst sijn vader, Eggebrecht van Aemstel, van minen heer te houden plach …".
Op 26 november 1429 ontvangt Ghijse van Aematol van graaf Philips gratie voor zijn verstandhouding met die van Utrecht.
Voorts blijkt uit een oorkonde in het oudarchief van Amsterdam, dat in 1436 een zekere Ghijse van Aemstel enig land heeft bezeten.
Aan Jan van Aemstel worden in 1450 door graaf Philips enige goederen in leen gegeven,
„… te weten, den Bergh ter Ouder-Aemstel mit vijf mergen lants luttel min of meer. Item noch tsestich mergen lants, soe als die ghelegen sijn ter Ouder-Aemstel bij den Bergh ende gheleten sijn 't Hoflandt, dit ghedaan wesende, hoe hebben wij verleent ende verleyet, verlenen ende verleyen mit desen brieve Jan van Aemstel voirnoemt, die voirs goederen also den Bergh ter Ouderof meer."
Ten slotte werd in 1476 aan Aemstel mit 5 mergen lants luttel min Gherrijt van Aemstel van wege de grafelijkheid in leen gegeven „die hofstede ende Burgh tot Aemstel mit omtrent vijff mergen dairan gelegen."
In 1479 staat Jacob Arnoud van Amstel als pastoor te Ouderkerk.
Een volgende aflevering zal gaan over de plaats waar het „huys ten Aemstel" heeft gestaan, een twistvraag die heel wat beroering heeft gewekt.
X
Over de plaats waar eens het „huys ten Aemstel" heeft gestaan, lopen de meningen van de gesehiedsehrijvms uiteen.
Sommigen menen dat alleen Amsterdam daarvoor in aanmerking komt, anderen schrijven het bezit zowel toe aan Amsterdam als aan Ouderkerk.
J. C. van der Loos, aan wiens werk wij deze artikelenreeks ontlenen, heeft aangetoond dat het „huys ten Aemstel" te Ouderkerk gezocht moet worden.
Waar stond het „Huys ten Aemstel" ?
Vele geschiedschrijvers hebben zich niet deze vraag bezig gehouden en getracht er een antwoord op te geven.
De eerste maal dat wij iets horen van het „huys ten Aemstel", is uit het begin van de 13e eeuw, dus even na 1200, en wel uit de Annales Egmundani.
De Egmonder kloosterbroeder was eigenlijk geen geschiedschrijver, hij tekende op wat in zijn tijd voorviel.
Daarom mag gezegd worden dat zijn jaarboeken met grote kennis zijn samengesteld, als alleen van een tijdgenoot en ooggetuige verwacht kan worden.
Over de verwoesting van Gijsbrecht's slot in 1201 schrijft hij:
„Walter (van Egmond) en Albertus (Banjard) zegden de Kennemers de dag aan, waarop zij in gemeenschappelijke aanval de dijk om Aemstelle moesten doorsteken.
Zo in ook geschied, hoewel enige ridders uit het Sticht mel de bevolking weerstand boden.
Hierdoor aangemoedigd, hebben de Kennemers de veenachtige grond die Vene wordt genoemd en tot het gebied eau Gijsbrecht (II) behoorde, bijna geheel door brand verwoest, en een grote buit behaald van vee, klederen en andere zaken.
Het deftig gebouwde huis van Gijabrecht hebben tot de grond toe verbrand, de appelbomen
die er rondom stonden zijn verschroeid en zonder hoop op vrucht achtergelaten.
Daarna op Muiden aanvallende, hebben zij de stad, met het nabijgelegen Weesp, in de as gelegd.
En zo alles tot aan Breukelen onderwerpend, zijn zij naar de ligplaats van hun schepen teruggekeerd."
Uit het bovenstaande is de weg die de Kennemers gingen niet moeilijk te reconstrueren.
Waarschijnlijk kwamen zij uit bet noordwesten op hun lichte bodems naar Aemstelle gezeild, staken de dijk door, trokken door wat nu de gemeente Amstelveen is (destijds „vene" geheten).
De kloosterbroeder deelt niet mee, waar Gijsbreebt's huis gelegen was.
Dat kon ook niet, omdat de naam Ouderkerk nog onbekend was, deze naam komen we eerst in de 14e eeuw tegen.
Maar het ligt wel in de richting die de plunderaars genomen hebben, n.l. naar Muiden en Weesp.
In het begin van de 14e eeuw schreef Melis Stoke zijn kroniek op rijm. Hierin staat o.a.:
„Ende verbernden haat,
Van Amestelle al dat lant,
Ende roveden al dat si vonden:
Amestelle sine veste tien stonden [betekent: te dien stonde, toen]
De berneden sie al in den gront;
Menich appelboem, diere stont
Wordt verbernt van den luden."
Geen nieuw licht op de feiten, het is een herhaling van wat de kloosterbroeder schreef.
Aan het einde van de 14e eeuw werpt een zekere Beka zich op als geschiedschrijver.
En deze legt de kiem van de verwarring, die later velen zal bezig houden.
Beka schrijft: „dat de Kennemers te water en te vuur het gehele grondgebied van Gijsbrecht hebben verwoest tot de grenzen van Broekland (Broeckenlandiae) toe."
Voorts schrijft hij over het doorsteken van de dijk, zonder te vermelden dat het de dijk rond Aemstelle was.
Voor de geschiedschrijving heeft dit tot gevolg dat Willem Heda rond 1500 gaat verhalen dat: … de dijk om de rivier de Aemstel werd door doorgestoken en het land van Gijsbrecht verwoest werd tot het moeras dat Broekland genoemd werd.
Het land Aemstelle was zo de rivier de Amstel geworden, terwijl de stad Breukelen het moeras van Broekland werd.
Nog veel bonter maakte het Cornelis van Haemrode, op het einde van de zestiende eeuw student te Leuven.
Deze schrijft o.a.: „De eerste heer van Amsterland, waar Amsterdam de hoofdzetel van was, is Engelbertus geweest, die op de oever van de Amstel een kasteel bouwde bijna op de zelfde plaats en tegenover het Spanjaarshuis.
Dit kasteel is verwoest uit wraak om de moord op graaf Floris door de Heer van Velzen bedreven: daar de Heer van Amsterland een bloedverwant was van de genoemde Heer van Velzen.
Dit alles is uit de duim gezogen: Egbertus was niet de eerste Heer van Amsterland, vóór hem was in ieder geval nog Wolfert; Egbertus bouwde geen kasteel aan de Amstel (hierover later); Amsterdam was in die dagen niet de hoofdzetel van Aemstelle; ten gevolge van de moord op Floris is géén kasteel te Amsterdam verwoest geworden: Gijsbreeht was met Gheryt van Velzen door de moord op Floris veel inniger met hem verwant, dan door bloedverwantschap.
Daarna in 1611 het boek van Pontanus, hoogleraar in de wijsbegeerte aan de hogeschool van Harderwijk.
Deze maakte een boek over Amsterdam, woonde daar niet en had geen toegang tot de stadsregisters.
Hij moest het dus hebben van eerder verschenen geschriften en hij laat zich door van Haemrode verstrikken.
Over het huys ten Aemstel schrijft hij: „… steunende op sommige berichten, zou men mogen gissen, dat het gestaan heeft aan de westzijdo van het Dammarac …".
De grote Joost van den Vondel heeft met zijn treurspel „Gijsbrecht van Aemstel" veel bijgedragen tot vergroting van de omvang van de dwaalbegrippen.
Deze laat Gijsbrecht zelfs de Schreijerstoren beklimmen (op z'n vroegst gebouwd in 1512).
J. C. van der Loos laat in zijn werk nog enige „geschiedschrijvers" aan het woord, voortbouwend op elkanders fouten.
In een volgend hoofdstuk wordt beschreven, hoe stukken uit 1614 een geheel ander beeld geven.
XI
In de voorgaande aflevering hebben we gezien, hoe grote misverstanden kunnen ontstaan als gevolg van betrekkelijk kleine onnauwkeurigheden.
De door van Haemrode gepleegde duimzuigerij t.a.v. de plaats waar het kasteel van Aemstel heeft gestaan, maakte de verwarring nog groter.
De grote Joost van den Vondel veroorloofde zich nog veel meer vrijheden t.a.v. plaats en tijd.
Maar hij was dan ook een groot dichter en geen geschiedschrijver.
Het huis niet de stenen grondslag
Wat uit door de Egmonder kloosterbroeder en door Melis Stoke nagelaten geschriften reeds te vermoeden viel, nl. dat het „huys ten Aemstel" en „Amestelle sine veste" te Ouderkerk gezocht moeten worden, wordt bevestigd uit officiële stukken uit 1611.
In maart of april — de juiste datum is niet vermeld — kochten de gemeenten Jahacob en Newé Sjalom voor 2700
gulden van Jacob Backer, schepen van Amsterdam, de hofstede, waarop een stenen kamer stond, genaamd het „huys ten Aemstel" en gelegen binnen het dorp Ouderkerk.
De geschiedvorser de Castro schrijft hierover: „… en alzo was een in de geschiedenis van ons vaderland vermaarde plek, een plek, getuigende van grootheid en van vernedering, bestemd, om de laatste rustplaats to worden voor de bannelingen, die op het Pyreneee schiereiland ook eenmaal hun gelukzon hadden zien ondergaan en naar Amsterdam waren gekomen, om in deze herbergzame stad het geloof hunner vaderen weer vrij te kunnen belijden".
Welke bewijzen zijn er, dat het „huys ten Aemstel" waarlijk eens gestaan heeft op de grond die nu door de Port. Isr. Gemeente als begraafplaats wordt gebruikt?
In de acte van koop staat o.a. te lezen: „… van een hoffstede, met een steenen kamer daarop staende ende gelegen in onsen voorsc. dorpe (Ouder-Amstel) met een huys en hoyhuis opte laen staende, genaemt thuys ten Aemstel,
mette boomgaert, cingel ende laen …", terwijl uit de acte van verkoop blijkt dat aan de westzijde van de „Iaen" het „kerkhoff" was gelegen.
Uit deze koop- en verkoopbrieven blijkt o.a.:
- dat hier het „huys", dat naar de van Aemstels „ten Aemstel" zou heten, met name staat aangegeven;
- dat dit te Ouderkerk stond, overeenkomstig uit de verhalen van de Egmonder kloosterbroeder en Melis Stoke: met grond viel te verwachten;
- staande op een stenen grondslag waarvan de ligging nu nog uit een merkbare stijging van de bodem kan worden aan-gewezen:
- dat het huis, eensluidend met de kroniekschrijvers omringd was van een boomgaard.
Twijfel omtrent de plek zelf, wordt weggenomen door een aantekening in het kerkhof-register:
„15 dec. 1616, het gebeente van eene dochter van Abr. Gabay. Het werd geplaatst in een ledigen kuyl naast (het graf van) den neef van Michaël Castro, aan de zijde van het huis".
Voorts komt in enkele stukken de naam „hoflandt" voor, dat tot de goederen van de van Aemstels behoorde en later aan de grafelijkheid is vervallen.
Zo doet in 1450 Philips kond aan alle luyden, dat aan Jan van Aemstel in leen is gegeven
„den Bergh ter Ouder-Aemstel item (met) noch die sestich morgen lants, soe als die gelegen sijn ter Ouder-Aemstel bij den Berge ende geheten sijn 't Hoflandt".
In 1363 geeft Albrecht aan zijn neef Willem van Kronenhurg in leen „dat lant, dat men hiet 't Hoflant legghende ter oude Aemstel, voer testich morghen bi den Berghe".
Over zestig morgen land spreekt ook een koopacte uit 1690, als het joodse kerkhof voor de tweede maal moet worden uitgelegd.
De ouderlingen kopen dan een stuk grond van Cornelis Claesen Oude Claes „… uyt tsestich morgen landts. gelegen aen den ouden Aemstel in den Ban van Ouderkercke, genaemt het Hoflandt".
De Castro tekent hierbij aan dat de grond tut het leenverband behoorde van de Staten van Holland en West-Friesland.
De penningmeester der joodse gemeente, Abraham Pereyra, werd met het leen verleid en daarvoor deed hij de Staten „hulde, eed en manschap".
In 1657 had Amsterdam voor de vierde maal haar grenzen uitgelegd.
Toen waren niet minder dan vijf inwoners van de stad doende de geschiedenis van Amsterdam te beschrijven.
Elk beijverde zich zo spoedig mogelik gereed te zijn om aan de nieuwsgierigheid van zijn medeburgers te voldoen.
Het waren Melchior Fokkens,
Olfert Dapper,
Isaäk Commelijn, Tobias van Domselaar en
Philips von Zesen.
Het baart geen verwondering, dat al deze geschiedschrijvers voortbouwen op de vergissingen van Beka (±1380).
Heda (±1500), van Haemrode (1564) en Pontanus (1611), — zie nr X in deze serie.
In 1616 verschijnt van de hand van dr. Plemp een fraai Latijns gedicht, waarin de plaats van het slot en het stichtingsjaar worden aangegeven.
Dr. Plemp blijkt een oorspronkelijke visie te hebben: … gesticht in 1206 en geplaatst tussen de Oude- en de Papenbrug.
Het boek van Melchior Fokkens was het eerst gereed, in 1662.
Over het slot Amstels Vesten schrijft hij, dat men de plaats niet recht kan weten, maar hij verwijst naar Pontanus.
Wel met een kleine variatie: Pontanus zegt dat ter plaatse (tussen Oude- en Papenbrug) „hopen puin" zijn gevonden, bij Fokkens zijn dat geworden „zeer oude stukken van muren".
Twee jaar later, in 1664, verschijnt het werk van Philips von Zesen, een Sakser van geboorte en raadsheer van de prins van Anhalt.
Over de plaats van het slot: „… velen denken aan de oostzijde van het Damrak, maar ook in de zelfde omgeving die men de Schreiershoek noemt. Toen Gijsbrecht van Aemstel van Amsterdam naar Pruisen vluchten moest, zou hij hier met vele onderdanen scheep zijn gegaan en moesten de vrouwen en kinderen achterblijven. Daardoor kreeg de plaats de naam Schreiershoek".
Deze overlevering is bij Vondel geschiedenis geworden, hoewel de toren het jaarcijfer 1569 draagt en zijn ouderdom hoogstens tot 1512 is terug te voeren.
XII
In de 17e eeuw hebben vijf amsterdamse geschiedschrijvers, mogelijk zowel uit chauvinisme als om hun opdrachtgevers te bekoren, het slot van de heren van Aemstel — of althans hun tweede kasteel — stevig op grond gezet van „zij die de kroon draagt van europe".
Geschiedschrijvers in latere eeuwen hebben veelal — wat Van der Loos noemt „de dwaasheden van de vijf
snelschrijvende geschiedschrijvers" — hun spoor gevolgd.
Van der Loos heeft duidelijk korte metten gemaakt met de legende van het amsterdamse kasteel van Aemstel.
In „Geschiedenis van Amsterdam", geschreven door Jan ter Gouw en uitgegeven in 1879, komt het kasteel in Amsterdam ook ter sprake.
Laat ons eens horen hoe dat „tweede slot van Aemstel te Amsterdam" wordt bewezen.
„Heer Gijsbrecht II herbouwde zijn kasteel. Den juisten tijd wanneer, kennen wij niet — wel de plaats waar.
In het jaar 1308 werd dit kasteel, of het overblijfsel daarvan in een grafelijkheidsrekening nog genoemd:
„'t Huus t'Aemsterdamme". Dat was dus de naam waaronder het kasteel, sedert Amsterdam bestond, bekend was: want de Heer van Aemstel bezat toen ook nog andere „husen" of kasteelen. Hoe 't vroeger genoemd werd, staat niet geschreven: vermoedelijk: „'t Huus ten Aemstel" …
Of „het Huus 't Aemsterdamme" in 1308 nog overeind stond, dan of het reeds gedeeltelijk of geheel omvergehaald was, weten wij niet. De slooping heeft in het begin der 14e eeuw plaats gevonden.
Vóór 1333 was het geheel en tot den grond toe geslecht; de plek waar het gestaan had, werd toen tot erven verdeeld
en verpacht. Deze erven lagen aan den tegenwoordigen Nieuwendijk zuidwaarts van de Dirk van Hasseltssteeg en reikten van het Damrak tot aan den Voorburgwal. De grond behoorde den graaf van Holand als opvolger van den Heer van Aemstel en hij gaf er den len Mei 1333 stukken van uit in eeuwige erfpacht."
Van der Loos tekent hierbij niet zonder sarcasme aan: Omdat de grond den graaf van Holland behoorde, heeft Gijsbrecht II er een kasteel op gehad, en citeert dan verder:
„En dat dit werkelijk de grond was, waarop het kasteel gestaan had, is gebleken in het jaar 1561 bij het graven van een diepen kuil; de grondslagen der torens zijn toen ontdekt en wel achter een huis op den Nieuwen dijk, zuidwaarts van de Dirk van Hasselts-steeg, dat toen een voorname herberg was onder den naam van „Spaengen" bekend.
Later is dat huis tot „Hinlopen" verdoopt en deze naam heeft nog tot in onzen tijd op een steen in den gevel gestaan.
Meermalen zijn in het laatst der 16e en 17e eeuw, in dezelfde streek aan den Nieuwendijk, overblijfselen van oude muren in den grond gevonden."
Jan ter Gouw weet zelfs te verhalen, hoe de omgeving van het slot er uitzag:
„Het stond aan de westzijde van de Nieuwendijk, zuidwaarts van da Dirk-van-Hasselts-steeg, waar de dijk nog een buitenwaartsche bogt heeft van de genoemde steeg tot de Slnt-Nikolaasstraat.
Het voorste gedeelte van den Nieuwendijk, van den Dam tot de Sint-Nikolaas-straat, dat regt loopt, zal oorspronkelijk de weg naar 't slot geweest zijn; en 't daaraan volgende gedeelte zal later – mogelijk toen de dam in de rivier is gelegd – met een bogt vóór het slot omgetrokken zijn.
Noordwaarts had de Aemstelheer een ruimen blik over „die wilde sec", zuid- en westwaarts over de veenen.
Maar oostwaarts kon hij zich verlustigen in de toenemende scheepvaart op zijne rivier …", enz.
Enkele bladzijden verder, weet Ter Gouw van Gijsbrecht III te vertellen:
„Gijsbreeht III volgde geen bisschop in Drentsche oorlogen, maar sloeg den bloei des handels gade in de buurtschap tegenover zijn stamslot nabij den Aemstelmond.
Hier zag hij koggen en hulken bevrachten en ontladen en de scheepvaart steeds levendiger worden op zijne rivier.
Hij zag de welvaart zich verspreiden in den omtrek, en genoot er zelf meê de vruchten van in de rijker opbrengsten zijner onderzaten.
Hij had ook wel blind moeten zijn, om niet te zien, dat uit de bronnen, die hier de koophandel opende, ook de middelen konden vloeijen tot verheffing zijner magt."
Jan Ter Gouw zegt dus o.m., dat Gijsbrecht II het kasteel herbouwde en dat dat was het buiten alLe twijfel te Amsterdam herbouwde Aemstelslot.
Nu Is er geen charter of oorkonde, geen kronijk of handvest, waarin staat dat Gijsbrecht II aan de boorden van het IJ zijn kasteel herbouwde.
Ter Gouw zegt dan ook: „den juisten tijd wanneer kennen wij niet".
Die juiste tijd kan niet 1296 zijn geweest: In dat jaar werd Floris V vermoord en vluchtten Gijsbrecht IV en Herman van Woerden naar het buitenland en zoekt Gerard van Velzen lijfsbehoud in
„huys Cronenburgh" aan de Vecht.
Men mocht toch verwachten dat de moordenaars spoorslags naar het naastbijgelegen „Huus t'Aemsterdamme" waren gereden, om zich in allerijl in een der „koggen te werpen waaraan de levendige scheepvaart op do Aemstel" zo rijk was, met het doel naar Engeland over te steken, of beter nog, zich in genoemd slot hadden verschanst ?
Omdat, zoals uit charters en oorkonden blijkt, sinds 1232 graaf Floris V Heer was van Amsterdam en dus de moordenaars daar bij de lagere luiden, die „der Keerlen God" hartelijk aanhingen, hun eigen dood zouden hebben gevonden.
Dus is 1296 niet te gebruiken.
Ook 1275 komt niet in aanmerking. In dat jaar geeft Floris V vrijdom van tolgeld door heel Holland aan de mensen die bij aemstelredamme wonen.
In geen enkel stuk van vóór 1275 komt de naam „aemsterdam" voor.
Het in 1308 genoemde „t'Huus t'Aemsterdamme" kan niet vóór 1275 bestaan hebben.
Dat durfde ook Ter Gouw niet te beweren.
En in 1274 was de trouweloze Gijsbrecht IV zijn leen ontnomen en was dat overgegaan aan Heer Jan Persijn.
XIII
Het laatste artikel ontbreekt hier.
Brontekst, in de Amstelgids nummer 150, 22 mei 1969, is welkom.